
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur van de Belastingdienst de beschikking Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur terecht geen LKV oudere werknemers heeft toegekend voor de vier werknemers.
Wat zegt de werkgever?
De werkgever beantwoordt deze vragen ontkennend. De werkgever voert daartoe aan dat hij voor de vier werknemers nog niet het maximaal te genieten bedrag aan premiekorting voor oudere werknemers, waar zij op grond van de tot 1 januari 2018 geldende regeling recht op had, heeft genoten, omdat deze werknemers sinds hun indiensttreding bepaalde periodes niet hebben gewerkt.
De werkgever is van mening dat hij op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel 6.2 van Wtl, daarom ten aanzien van de vier werknemers nog recht heeft op een loonkostenvoordeel (LKV) voor oudere werknemers. Hij wijst in dit verband naar de memorie van toelichting bij de invoering van de Wtl en het Handboek Loonheffingen 2015. Het bedrag aan LKV oudere werknemers waar de werkgever volgens hem nog recht op heeft voor de vier werknemers bedraagt € 6.233,88.
Wat zegt de inspecteur?
De inspecteur beantwoordt de vermelde vragen bevestigend. Volgens de inspecteur kan voor de tegemoetkomingsregeling voor oudere werknemers zoals die geldt vanaf 1 januari 2018, anders dan voor de daarvoor geldende premiekortingsregeling voor oudere werknemers, geen rekening worden gehouden met perioden waarin een werknemer niet heeft gewerkt.
De inspecteur wijst in dit verband op artikel 2.4, eerste lid, van de Wtl dat voorschrijft dat slechts gedurende drie jaar, gerekend vanaf het moment van indiensttreding van een oudere werknemer, recht bestaat op een LKV voor die oudere werknemer. Dit artikel is ook van toepassing op het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 6.2 van de Wtl.
Omdat de vier werknemers allen op 1 januari 2018 al drie jaar in dienst waren bij de werkgever, heeft de werkgever volgens de inspecteur dus geen recht op een LKV voor oudere werknemers. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat geen geschil bestaat over de cijfermatige uitkomst van het standpunt van de werkgever.
Nu wel individueel herleidbare tegemoetkoming
De regelgeving die bedoeld is om werkgevers te stimuleren oudere werknemers in dienst te nemen is per 1 januari 2018 gewijzigd. De belangrijkste wijziging is dat op basis van de voorheen geldende regeling, de premiekortingsregeling, een niet individueel herleidbare premiekorting werd verleend en dat op basis van de nu geldende regeling, de tegemoetkomingsregeling die is opgenomen in de Wtl, een wel individueel herleidbare tegemoetkoming wordt verstrekt.
Maximaal drie jaren na indiensttreding
Een andere wijziging is dat op basis van de premiekortingsregeling de werkgever voor de duur van maximaal drie jaar, in de betekenis van tijdseenheid, recht had op toepassing van een premiekorting voor een oudere werknemer en dat op basis van de tegemoetkomingsregeling een werkgever gedurende de periode van maximaal drie jaren na indiensttreding recht heeft op een LKV voor een oudere werknemer.
In de premiekortingsregeling werden perioden waarin een oudere werknemer tussentijds niet werkte en waarvoor door de werkgever geen premiekorting voor een oudere werknemer werd gevraagd, niet meegeteld voor de bepaling hoe lang een werkgever recht had op een premiekorting voor die oudere werknemer.
Recht op premiekorting oudere werknemers
De rechtbank stelt vast dat de werkgever geheel overeenkomstig de doelstelling van de premiekortingsregeling oudere werknemers in dienst heeft genomen en dat hij op 1 januari 2018 voor de vier werknemers op basis van de premiekortingsregeling nog recht had op premiekorting voor oudere werknemers, omdat deze voor de vier werknemers nog niet voor de duur van drie jaren was toegepast.
Wat oordeelt de rechtbank?
De vraag die de rechtbank dus moet beantwoorden is of de werkgever voor de vier werknemers op grond van het overgangsrecht van artikel 6.2 van de Wtl nog recht heeft op een LKV voor oudere werknemers.
De rechtbank oordeelt dat er op grond van de tekst van artikel 6.2 van de Wtl, in samenhang met de artikelen 2.2 en 2.4 van de Wtl, en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen geen ruimte bestaat voor de uitleg die de werkgever aan het overgangsrecht geeft in de zin dat hij voor oudere werknemers, die op 1 januari 2018 al langer dan drie jaar bij de werkgever in dienst waren, maar waarvoor hij nog geen drie jaar de premiekorting heeft toegepast, nog recht heeft op een LKV voor oudere werknemers.
Niet verlengd bij onderbroken dienstbetrekking
De rechtbank overweegt hierbij dat het slot van de memorie van toelichting weliswaar een (ruim) geformuleerde toezegging bevat dat lopende gevallen worden gerespecteerd door deze voor de resterende duur om te zetten in een LKV, maar dat deze toezegging niet kan worden gelezen in de tekst van artikel 6.2 van de Wtl en wordt ontkracht in de latere memorie van toelichting waarin wordt bevestigd dat de resterende periode waarover onder het overgangsrecht recht op een LKV ontstaat niet wordt verlengd met perioden dat een dienstbetrekking is onderbroken, zoals dat wel gebeurde onder de oude premiekortingsregeling. Volgens de rechtbank heeft de inspecteur dan ook terecht geen loonkostenvoordeel voor oudere werknemers toegepast voor de vier werknemers.
Geen rechten ontlenen
De verwijzing van de werkgever naar het vermelde Handboek Loonheffingen 2015 kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor zover in deze tekst al een bevestiging van het standpunt van de werkgever kan worden gelezen, is de rechtbank van oordeel dat dit Handboek van 2015 niet voor 2018 van toepassing is. De werkgever kan dus voor de toepassing van het LKV voor oudere werknemers voor het jaar 2018 geen rechten ontlenen aan deze tekst, die ziet op de toepassing van de oude premiekortingsregeling.
Niet in strijd met artikel 1 EP
Voor zover de werkgever met de stelling dat de bestaande rechten op toepassing van de premiekorting voor oudere werknemers moeten worden gerespecteerd, heeft bedoeld te stellen dat de afschaffing van de premiekortingsregeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP), volgt de rechtbank de werkgever niet in deze stelling.
Indien de voorwaardelijke aanspraak op premiekorting voor oudere werknemers die de werkgever eind 2018 nog had al kan worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 EP, kan niet worden gezegd dat de wetgever door de afschaffing van de regeling van de premiekorting op dit eigendomsrecht een ongeoorloofde inbreuk heeft gemaakt. Als een belastingplichtige betoogt dat bij de afschaffing van een gunstige belastingmaatregel zijn gerechtvaardigde verwachtingen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die afschaffing een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het met die afschaffing nagestreefde – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele belangen.
Fair balance
Bij de beoordeling of bij de afschaffing van de belastingvermindering een ‘fair balance’ in acht is genomen, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom. Burgers kunnen namelijk in het algemeen in redelijkheid niet erop vertrouwen dat de belastingwetgeving ongewijzigd zal blijven. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen grond bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken.
Niet op rekenen dat regeling bleef
De werkgever mocht bij de aankondiging van de afschaffing van de premiekortingsregeling er dan ook niet op rekenen dat daarbij de regeling voor de vier werknemers zou worden gehandhaafd. Door de premiekorting af te schaffen en daarbij een overgangsregeling te treffen die niet verder gaat dan de overgangsregeling zoals die is opgenomen in artikel 6.2 van de Wtl, is de wetgever, volgens de rechtbank, niet getreden buiten zijn ruime beoordelingsmarge.
Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland, 20 januari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:141