De werknemer heeft ook in het verleden, voorafgaand aan het huidige dienstverband, voor de werkgever gewerkt. Telt deze eerdere periode mee voor het berekenen van de transitievergoeding? Aangezien het initiatief voor het einde van het dienstverband van de eerste periode bij de werknemer lag, is de werkgever geen transitievergoeding over die periode verschuldigd, aldus de kantonrechter.
Wat is de situatie?
De werknemer verzoekt de kantonrechter de werkgever te veroordelen tot betaling van het verschuldigde gedeelte van de wettelijke transitievergoeding van € 21.706,81 bruto.
De werknemer legt het volgende aan zijn verzoek ten grondslag. De man is op 1 oktober 1990 in dienst getreden bij de werkgever en is twee keer uit dienst getreden, maar beide keren is hij binnen een termijn van drie maanden weer bij de werkgever in dienst getreden.
Bij het einde van de arbeidsovereenkomst is de werkgever ten onrechte uitgegaan van 1 april 2012 als aanvangsdatum van het dienstverband voor de berekening van de transitievergoeding. De werknemer heeft namelijk al op 22 maart 2012 werkzaamheden voor de werkgever verricht.
Tussenpoos minder dan drie maanden
Nu er een tussenpoos van minder dan drie maanden is geweest tussen de arbeidsovereenkomsten, is sprake van opvolgend dienstverbanden en moet de werkgever, op grond van artikel 7:673 lid 4 sub b BW en artikel XXII lid 8 WWZ, de voorafgaande arbeidsovereenkomst(en) meenemen in de berekening van de transitievergoeding. De werkgever heeft dat ten onrechte niet gedaan en heeft als gevolg daarvan een te lage transitievergoeding betaald.
Berekend vanaf 1 oktober 1990 heeft de werknemer recht op een transitievergoeding van € 36.908,98 bruto. De werkgever heeft de werknemer een transitievergoeding van € 15.502,17 bruto betaald. In deze procedure maakt de werknemer aanspraak op het restant van € 21.706,81 bruto.
Wat oordeelt de rechter?
In deze zaak gaat het om de vraag of de werknemer recht heeft op een hogere transitievergoeding omdat hij ook in de periode van 1991 tot en met 2011 bij de werkgever heeft gewerkt.
Volgens de werkgever is alleen de arbeidsovereenkomst vanaf 1 april 2012 relevant en volgens de werknemer moeten ook de arbeidsovereenkomsten in de daaraan voorafgaande perioden worden meegeteld.
Recht op transitievergoeding
Sinds 1 januari 2015 is de Wet werk en zekerheid in (fases in) werking getreden. Sindsdien is het huidige artikel 7:673 BW met betrekking tot de transitievergoeding gaan gelden. Dit artikel bepaalt in lid 1 wanneer een werknemer recht heeft op een transitievergoeding.
Op initiatief werkgever
De transitievergoeding dient enerzijds als compensatie voor het ontslag en is anderzijds bedoeld om de overgang naar ander werk te vergemakkelijken. De transitievergoeding is, net als voorheen de ontbindingsvergoeding, verschuldigd als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever eindigt. Dit volgt zowel uit de tekst van de wet als uit de parlementaire geschiedenis.
Geen transitievergoeding
Op grond van dat voor deze zaak beslissende uitgangspunt – de vergoeding is verschuldigd als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever eindigt – komt aan de werknemer geen transitievergoeding toe in verband met zijn eerdere arbeidsovereenkomsten (1991-2011).
Werknemer heeft zelf opgezegd
De periode van 1991 tot en met 2011 is namelijk afgesloten door de werknemer en is niet geëindigd op initiatief van de werkgever. De werknemer heeft de arbeidsovereenkomst in november 2011 opgezegd. Hij wilde toen zelf bij een andere werkgever gaan werken. De werkgever vond het jammer dat hij vertrok. Wat de werkgever betreft had de arbeidsovereenkomst niet beëindigd hoeven te worden. Een vergoeding door de werkgever aan de werknemer was dan ook niet aan de orde. Er was toen geen ontbindingsvergoeding verschuldigd door de werkgever.
Als in die periode het huidige artikel 7:673 BW had gegolden, was de werkgever evenmin een transitievergoeding verschuldigd op grond van lid 1. Die eerdere arbeidsovereenkomsten vallen niet onder 7:673 lid 1 BW omdat het einde daarvan het gevolg was van het initiatief van de werknemer.
Beroep op overgangsrecht
De werknemer beroept zich op artikel 7:673 lid 4 onder b BW en artikel XXII lid 8 WWZ voor wat betreft het overgangsrecht. Dit beroep gaat niet op.
Artikel 7:673 lid 4 onder b BW heeft betrekking op de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in de leden 1 en 2 van artikel 7:673 BW.
De in lid 4 genoemde voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes (of in dit geval drie) maanden, heeft geen betrekking op de situatie – zoals tussen deze partijen – waarin achter elkaar, met een tussenpoos, twee overeenkomsten voor onbepaalde tijd hebben bestaan en waarbij de eerste arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer is geëindigd.
Het doel van lid 4 is om te voorkomen dat werknemers een transitievergoeding zouden mislopen als werkgevers constructies hanteren om dat te vermijden, zoals het telkens achter elkaar aanbieden van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Dat is hier niet aan de orde.
De door de werknemer aangehaalde wetsgeschiedenis gaat over de ketenregeling van artikel 7:668a BW en is dus niet beslissend voor deze zaak.
De kantonrechter wijst het door de werknemer verzochte dus af. In de aard van de zaak ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren.
Uitspraak Rechtbank Gelderland, 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4159