
Het verzoek om voortzetting van de 30%-regeling heeft de inspecteur van de Belastingdienst terecht afgewezen, omdat de periode tussen het einde van de tewerkstelling bij het bedrijf en de nieuwe arbeidsovereenkomst bij werkgever langer is dan drie maanden. Dat oordeelt de rechter.
De werknemer was in 2019 werkzaam voor een bedrijf en is daarvoor in Nederland komen wonen. Ten aanzien van deze tewerkstelling heeft de inspecteur een beschikking afgegeven waaruit volgt dat de werknemer in aanmerking komt voor toepassing van de 30%-regeling voor de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023.
Onbetaald verlof
De werknemer heeft tot 31 mei 2019 looninkomsten genoten bij het bedrijf. Vanaf die datum is de werknemer volgens het bedrijf met onbetaald verlof gegaan. De werknemer is in Nederland blijven wonen en heeft zelf in zijn levensonderhoud voorzien.
Nieuwe werkgever
De werknemer is per december 2020 een arbeidsovereenkomst aangegaan met de werkgever.
Op 20 januari 2021 heeft de inspecteur een verzoek om voortzetting van de 30%-regeling ontvangen van de werkgever ten name van de werknemer. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen, omdat de periode tussen het einde van de tewerkstelling bij het bedrijf en de nieuwe arbeidsovereenkomst bij werkgever langer is dan drie maanden.
De rechtbank beoordeelt de afwijzing door de inspecteur van het verzoek om voortzetting van de 30%-regeling.
Niet langer dan drie maanden
Artikel 10ed van het Uitvoeringsbesluit LB bepaalt dat bij wisseling van een werkgever gedurende de looptijd, de 30%-regeling van toepassing blijft als de periode tussen het einde van de tewerkstelling bij de oude werkgever en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst bij de nieuwe werkgever niet langer is dan drie maanden.
Als de werknemer er meer dan drie maanden over heeft gedaan een nieuwe dienstbetrekking te vinden, geldt de voortzetting van de 30%-regeling dus niet.
Minder schaars
De reden hiervoor is dat de deskundigheid van de ingekomen werknemer dan kennelijk minder schaars is, zodat hij niet meer voor toepassing van de bewijsregel kwalificeert, terwijl in dat geval ten aanzien van de nieuwe werkgever de werknemer niet meer wezenlijk als ingekomen kan worden beschouwd.
Bewijslast bij werknemer
De bewijslast dat de 30%-regeling kan worden voortgezet, ligt bij de werknemer. Het is dus aan de werknemer om feiten en omstandigheden aan te voeren die tot de conclusie kunnen leiden dat tussen het einde van de tewerkstelling bij de oude werkgever en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst bij de nieuwe werkgever niet langer dan drie maanden zit.
Einde tewerkstelling op 31 mei 2019
De werknemer is tot 31 mei 2019 werkzaam geweest voor het bedrijf. Na die tijd heeft de werknemer geen opdrachten meer voor hen gedaan. Volgens de rechtbank is de tewerkstelling daarmee op 31 mei 2019 geëindigd.
De werknemer heeft gesteld dat hij onbetaald in dienst gebleven bij het bedrijf tot kort voor de nieuwe arbeidsovereenkomst bij de werkgever. Deze stelling heeft de werknemer niet aannemelijk gemaakt en kan de werknemer ook niet baten. Niet het einde van de arbeidsovereenkomst bij het bedrijf is van belang, maar het einde van de tewerkstelling.
Langer dan drie maanden
De nieuwe arbeidsovereenkomst met de werkgever is 14 december 2020 ingegaan. Nu de periode tussen het einde van de tewerkstelling en de totstandkoming van de nieuwe arbeidsovereenkomst langer is dan drie maanden, komt de werknemer volgens de rechtbank niet in aanmerking voor voortzetting van de 30%-regeling.
Voortzetting 30%-regeling?
De werknemer heeft gesteld dat als hij na de tewerkstelling bij het bedrijf terug naar zijn land zou zijn gegaan om vervolgens weer in Nederland te komen wonen voor het nieuwe dienstverband bij werkgever, hij wel in aanmerking zou komen voor de 30%-regeling. Ook heeft de werknemer gesteld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht naar 1 mei 2019 heeft ingetrokken, zodat hij vanaf dat moment ook voor de 30%-regeling moet worden geacht niet in Nederland te wonen.
De rechtbank begrijpt de stellingen van de werknemer zo, dat hij van mening is dat hem een nieuwe 30%-regeling kan worden toegekend bij aanvang van de dienstbetrekking bij de werkgever. In deze zaak gaat het echter om de vraag of de al toegekende 30%-regeling kan worden voortgezet en niet om de beoordeling van een eventuele nieuwe aanvraag.
In Nederland blijven wonen
Volgens de rechtbank heeft de werknemer overigens niet aannemelijk gemaakt dat in de door hem geschetste situaties de 30%-regeling voor hem wel van toepassing zou zijn. De rechtbank overweegt daarbij dat de werknemer feitelijk in Nederland is blijven wonen ook al was zijn verblijfsvergunning tijdelijk ingetrokken. Dit heeft de werknemer ook erkend. Voor zover de werknemer heeft bedoeld te stellen dat de wet onredelijk is, oordeelt de rechtbank dat zij de innerlijke redelijkheid van de wetgeving niet mag toetsen.
Geen vertrouwen mogen ontlenen
Tot slot heeft de werknemer gesteld dat hij gebeld heeft naar de Belastingdienst in de periode dat hij met onbetaald verlof was en dat hem telkens is verteld dat de 30%-regeling van toepassing zou blijven tot 2023. De inspecteur heeft dit bestreden. Naar de rechtbank begrijpt, doet de werknemer hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel. De bewijslast dat sprake is van onjuiste inlichtingen door de Belastingdienst ligt bij de werknemer. Volgens de rechtbank heeft de werknemer met deze enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst inlichtingen heeft verstrekt waaraan hij het vertrouwen mocht ontlenen dat de 30%-regeling van toepassing zou blijven. Ook deze stelling baat de werknemer dus niet.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de 30%-regeling niet kan worden voortgezet.
Uitspraak Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 1 februari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:784