Na het overlijden van zijn echtgenote neemt een man per 1 augustus 2019 de door de werkgever aan de echtgenote ter beschikking gestelde auto over. Toepassing van artikel 13bis van de Wet LB leidt bij de man tot een dubbele belastingheffing over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019. Op basis van het beleidsbesluit van 20 maart 2015 kan niet worden vastgesteld dat, waar het gaat om de bijtelling wegens privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto de toepassing van de hardheidsclausule is uitgesloten.
De dubbele belastingheffing, die in dit geval heeft plaatsgevonden, kan worden beschouwd als een onbillijkheid van overwegende aard. Deze onbillijkheid wordt niet veroorzaakt door de ruwheid van de regeling, die eigen is aan forfaitaire regelingen, maar door de uitzonderlijke feitelijke situatie van de man. Het beroep is gegrond.
Naheffingsaanslag terecht?
In geschil is of aan de man terecht een naheffingsaanslag is opgelegd.
De man stelt dat hij in het belang van zijn werkgever en uit emotionele overwegingen auto 2 in gebruik heeft genomen. De werkgever wilde de auto graag inzetten ten behoeve van een andere werknemer en de man wilde graag de auto van zijn echtgenote overnemen. Als de echtgenote van de man niet was overleden dan was de voor 1 augustus 2019 bestaande situatie voortgezet.
De inspecteur van de Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat hij de regeling juist heeft toegepast en de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Ook voor privédoeleinden
Op de voet van artikel 13bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt, indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25 procent van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld. Dit is alleen anders indien blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
Op grond van het vierde lid van genoemd artikel wordt, indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, het voordeel gesteld op nihil.
Bijtelling bij meer dan 500 km
De bijtelling vindt plaats indien niet blijkt dat met de auto op jaarbasis voor minder dan 500 privékilometers wordt gereden. In welke periode de auto voor privédoeleinden wordt gebruikt is niet van belang. Ook indien sprake is van gebruik voor privédoeleinden gedurende een beperkte periode vindt bijtelling gedurende het gehele jaar plaats.
Auto 2 is in de periode vanaf 1 augustus 2019 door zijn werkgever aan de man ter beschikking gesteld en niet is gebleken, aan de hand van een rittenadministratie of anderszins, dat de man in 2019 met de auto minder van 500 privékilometers heeft gereden. Dit betekent dat in principe over het hele jaar 2019 bijtelling voor de terbeschikkingstelling van auto 2 aan de man bij de man moet plaatsvinden.
Dubbele belastingheffing
In het geval van de man leidt de toepassing van deze regeling vanwege de begrijpelijke wisseling van auto 1 – waarvoor een verklaring ‘Geen privégebruik auto’ was afgegeven – naar auto 2 tot een dubbele belastingheffing voor de terbeschikkingstelling van auto 2 over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 juli 2019. De echtgenote van de man heeft immers tot haar overlijden de beschikking gehad over deze auto en tot de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst wegens overlijden heeft voor het ter beschikking staan van auto 2 bijtelling plaatsgevonden bij het loon van de echtgenote van de man.
De inspecteur heeft verwezen naar het beleidsbesluit van 20 maart 2015, nr. BLKB2015-0188M, onderdeel 5.4 Geen toepassing hardheidsclausule bij privégebruik auto en gesteld dat de minister van Financiën heeft besloten dat verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) met betrekking tot de regeling voor privégebruik met een auto van de zaak steeds afgewezen worden.
Onbillijkheden van overwegende aard
Artikel 63 van de Awr geeft de minister van Financiën de bevoegdheid om in bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen.
De aard van deze bevoegdheid verdraagt zich volgens de rechtbank niet met het op voorhand uitsluiten van de toepassing van dit artikel voor bepaalde regelingen. De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard is immers afhankelijk van het effect van de regeling in een concrete, door de regelgever niet voorziene, en ook niet voorzienbare, situatie.
Toepassing hardheidsclausule?
Uit het beleidsbesluit volgt daarom wel dat bij de uitvoering van de regeling met betrekking tot het autokostenforfait niet snel sprake zal zijn van toepassing van de hardheidsclausule en dat, nu de wetgever bewust een praktische wijze van belastingheffing heeft gekozen, de regeling gekenmerkt wordt door een zekere ruwheid, waardoor de regeling in bepaalde gevallen wel onevenwichtig kan uitwerkt, zonder dat dit leidt tot toepassing van de hardheidsclausule. Op basis van het beleidsbesluit kan niet worden vastgesteld dat, waar het gaat de bijstelling wegens privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto de toepassing van de hardheidsclausule is uitgesloten.
Onbillijk door uitzonderlijke feitelijke situatie
De dubbele belastingheffing, die in de man geval heeft plaatsgevonden, kan worden beschouwd als een onbillijkheid van overwegende aard. Deze onbillijkheid wordt niet veroorzaakt door de ruwheid van de regeling, die eigen is aan forfaitaire regelingen, maar door de uitzonderlijke feitelijke situatie van de man. Een situatie, die de wetgever, volgens de rechtbank, niet heeft voorzien. Dit betekent dat voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag door de minister had moeten worden beoordeeld of er aanleiding is om met toepassing van artikel 63 van de Awr af te zien van naheffing. Het achterwege blijven van deze beoordeling betekent dat de naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met artikel 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het beroep gegrond is en de bestreden uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.
Naheffingsaanslag vernietigd
De toepassing van de regeling leidt tot het aan de man opleggen van een naheffingsaanslag voor de terbeschikkingstelling van auto 2 in een periode waarin deze auto ter beschikking stond aan de echtgenote van de man en de echtgenote van de man over het voordeel van die ter beschikkingstelling ook loonbelasting heeft afgedragen. De nadelige gevolgen van dit besluit zijn volgens de rechtbank zodanig onevenredig in verhouding tot het met het besluit te dienen doel, dat de minister de vraag of er grond is om de man tegemoet te komen op grond van artikel 63 van de Awr, niet anders dan bevestigend zou kunnen beantwoorden, met als gevolg dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, zelf in de zaak te voorzien en de naheffingsaanslag te vernietigen.
Uitspraak Rechtbank Den Haag, 26 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:7183