Dat is het oordeel van de Centrale Raad van Beroep. Volgens de Raad is een verwacht ziekteverzuim van ongeveer 25% de grens van wat in redelijkheid nog van een werkgever gevergd mag worden.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het te verwachten ziekteverzuim van de persoon zodanig is dat van duurzaamheid van de arbeidsverrichting geen sprake meer is waardoor het van een werkgever, ingevolge artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in redelijkheid niet kan worden verlangd hem te laten werken. In dat geval kan deze arbeid niet ten grondslag gelegd worden aan de arbeidsongeschiktheidsschatting.
Wat is de situatie?
De man heeft laatstelijk gewerkt als inpakmedewerker in WSW-verband voor 35,86 uur per week. Hij heeft zich 0p 27 juli 2012 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
Zijn beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2015.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat de man geschikt is voor het eigen maatgevende werk. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 5,91%.
Bij besluit van 24 september 2015 heeft het UWV vastgesteld dat de man met ingang van 30 juli 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het bezwaar van de persoon tegen dit besluit heeft het UWV bij besluit van 29 juli 2016 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door de persoon tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens een gebrekkige motivering van de medische en arbeidskundige grondslag.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Geschikt voor maatgevende werk
Met de in beroep gegeven nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende dat de man geschikt is voor het eigen maatgevende werk.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3212, waarin is aangegeven dat een te verwachten ziekteverzuim van ongeveer 25% de grens is van wat in redelijkheid nog van een werkgever verlangd mag worden, heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat het verzuim niet uitstijgt boven een grens van 25% afwezigheid.
Bovenmatig ziekteverzuim
De man heeft in hoger beroep herhaald dat hij bekend is met astmatische klachten, verslavingsproblematiek van alcohol en cannabis, en zwakbegaafdheid. Vanwege de klachten die de man hiervan ondervindt, zal er volgens hem sprake zijn van een bovenmatig ziekteverzuim waarmee 25% van de werktijd wordt overschreden. Hierdoor is geen sprake van duurzaamheid van de arbeidsverrichting waardoor het van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd om hem in dienst te houden.
Het UWV heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Wat zegt de Centrale Raad?
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij een te verwachten ziekteverzuim van circa 25% wordt de grens van wat in redelijkheid nog van een werkgever kan worden verlangd niet overschreden.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het UWV zich terecht op standpunt heeft gesteld dat uit de over de man beschikbare medische informatie niet naar voren komt dat na 30 juli 2015 een overschrijdend ziekteverzuim te verwachten is.
In de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is voldoende overtuigend uiteengezet dat een uitval van meer dan 25% niet op basis van het bij de man bestaande medisch feitencomplex verklaard kan worden en er medisch geen reden is duurzaamheid van de arbeidsverrichting in het maatgevende werk onmogelijk te achten.
Vanwege het ontbreken van medische aanknopingspunten kan uit de registratie van verzuimuren door de werkgever geen excessief verzuim worden afgeleid.
Uitspraak Centrale Raad van Beroep, 17 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3290