
De werknemer had een arbeidsovereenkomst met de werkgever. De werknemer en de werkgever hebben deze overeenkomst in december 2024 met een vaststellingsovereenkomst beëindigd.
De werknemer stelt dat de werkgever op basis van die vaststellingsovereenkomst € 4.323,46 aan haar moest betalen, maar dat niet heeft gedaan. Zij wil daarom dat de kantonrechter beslist dat de werkgever dit bedrag aan haar moet betalen, met de maximale wettelijke verhoging van € 2.161,73. Ze eist ook wettelijke rente over het salaris en de verhoging. Daarnaast eist ze dat de werkgever wordt verplicht om loonstroken af te geven.
Wettelijke verhoging
De werkgever heeft het salaris en het vakantiegeld te laat betaald. Daarom moet hij wettelijke verhoging daarover betalen (artikel 7:625 BW). De werknemer eist de maximale wettelijke verhoging van 50%.
Die eis is niet volledig toewijsbaar, omdat de kantonrechter oordeelt dat het maximum nog niet is bereikt voor het salaris van juli tot en met oktober 2024 en het vakantiegeld. Uit de vaststellingsovereenkomst volgt namelijk dat de werkgever dit uiterlijk 5 januari 2025 zal betalen. De kantonrechter oordeelt dat die datum geldt als de (nader overeengekomen) dag waarop de werkgever had moeten betalen, zodat ook pas vanaf dat moment de wettelijke verhoging moet worden berekend. Het maximum wordt dan op 19 februari 2025 bereikt.
Op het moment van de zitting (13 februari 2025) was nog niet vast te stellen of de werkgever de wettelijke verhoging helemaal is verschuldigd.
Wettelijke rente
De werknemer eist de wettelijke rente over de verhoging vanaf 5 januari 2025. Wettelijke rente over wettelijke verhoging is echter pas verschuldigd nadat de werkgever in gebreke is gesteld. De werknemer heeft niet gesteld dat dit is gebeurd. Dit blijkt ook niet uit de dagvaarding. De rente over de verhoging wijst de kantonrechter daarom toe vanaf veertien dagen nadat dit vonnis betekend.
Loonstroken afgeven
De werknemer eist dat de werkgever wordt veroordeeld om loonstroken te verstrekken. Uit de dagvaarding blijkt dat het gaat om gecorrigeerde loonstroken voor juli tot en met oktober 2024 en om de loonstroken van november en december 2024. Deze eis lijkt niet ongegrond of onrechtmatig (artikel 7:626 BW) en wordt daarom toegewezen.
De werknemer vraagt om de werkgever te veroordelen om dit binnen drie dagen te doen. Dat vindt de kantonrechter te kort, omdat het gaat om loonstroken voor zes maanden, waaronder vier correctieloonstroken. Ze stelt deze termijn vast op zeven dagen.
De kantonrechter stelt de dwangsom vast op € 100 per dag, met een maximum van € 5.000.
De proceskosten komen voor rekening van de werkgever, omdat hij ongelijk krijgt.
Uitspraak Rechtbank Rotterdam, 20 februari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:2211