
De inspecteur van de Belastingdienst heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet tegemoetkoming loondomein (Wtl) voor belastingjaar 2019 het lage-inkomensvoordeel (LIV) vastgesteld op € 27.670 en het Jeugd-LIV vastgesteld op € 1.084 (de beschikking).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
De bv heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 november 2022 het volgende beslist:
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking van in die zin dat het recht van eiseres op LIV voor het kalenderjaar 2019 wordt vastgesteld op € 37.004;
De inspecteur is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.
Recht op (jeugd-)LIV
Heeft de bv recht op lage-inkomensvoordeel (LIV) en jeugd-LIV?
Een man had een eenmanszaak, waarvan de werkzaamheden bestonden uit de bemiddeling tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Hij dreef daartoe een uitzendbureau. Op 28 maart 2019 is de eenmanszaak ingebracht in de bv.
De loonaangiften van de eerste drie vierwekelijkse perioden 2019 zijn gedaan met het loonheffingsnummer van de eenmanszaak. De loonaangiften van de resterende vierwekelijkse perioden 2019 zijn gedaan met het loonheffingsnummer van de bv.
In hoger beroep
In hoger beroep is in geschil in hoeverre de bv recht heeft op LIV en Jeugd-LIV voor het jaar 2019.
De bv betoogt in haar hoger beroep dat als een werknemer van de bv voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, eerste lid, of 3.3, eerste lid, van de Wtl, het recht op LIV dan wel Jeugd-LIV zich mede uitstrekt tot uren die in de eerste drie perioden van 2019 zijn verloond. Volgens haar dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd en dient de beschikking te worden vastgesteld op totaal € 48.602,93.
De inspecteur betoogt in zijn hoger beroep dat bij overgang van een onderneming het vaststellen van de LIV en Jeugd-LIV moet plaatsvinden op basis van afzonderlijke inhoudingsplichtigen. Het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2024 is volgens de inspecteur niet van toepassing nu de LIV en de Jeugd-LIV, anders dan de LKV oudere werknemer, geen voorganger kent.
Praktische bezwaren
Verder kleven er praktische bezwaren aan om het recht op LIV en Jeugd-LIV na overgang van een onderneming gezamenlijk vast te stellen (voor de overdragende en overnemende werkgever). De inspecteur concludeert dat de rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren. Verder betoogt hij dat de LIV voor werknemer B op nihil moet worden gesteld; het aantal vereiste verloonde uren van 1248 is door haar niet gehaald.
Bedrag aan LIV verlagen
De bv heeft ter zitting van het hof erkend dat de LIV voor werknemer B op nihil moet worden gesteld; het totaal aantal vereiste verloonde uren van 1248 is door haar niet gehaald. Het hof zal, nu partijen het hier over eens zijn en ook het hof dit volgt, het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan LIV verlagen met € 542,13 (van € 37.004 naar € 36.462). Het hoger beroep van de inspecteur slaagt op dit punt.
Arrest Hoge Raad
Na de uitspraak van de rechtbank is op 24 mei 2024 het arrest van de Hoge Raad gewezen (ECLI:NL:HR:2024:746). In genoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de situatie van overgang van een onderneming voor de toepassing van artikel 2.2, eerste lid, letter a, van de Wtl op één lijn moet worden gesteld met de situatie waarin de dienstbetrekking met de oorspronkelijke werkgever ongewijzigd blijft voortbestaan.
Volgens het hof heeft hetzelfde te gelden voor de situatie van de bv waarbij het, anders dan in het arrest van de Hoge Raad (daar ging het om recht op LKV oudere werknemer), gaat om loonkostenvoordelen van de LIV (opgenomen in 3.1, eerste lid, van de Wtl) en de Jeugd-LIV (opgenomen in 3.3, eerste lid, van de Wtl).
Zelfde doel
Het hof overweegt daartoe als volgt. Ook de loonkostenvoordelen van de LIV en de Jeugd-LIV op grond van de Wtl hebben met name tot doel om werkgevers door middel van een financiële prikkel te stimuleren mensen in dienst te nemen uit bepaalde doelgroepen die een kwetsbare positie hebben op de arbeidsmarkt.
Bij dit doel past het om voor de beoordeling of een werknemer kwalificeert en tot de doelgroep voor een LIV (en hetzelfde heeft te gelden voor de doelgroep van een Jeugd-LIV) behoort, aan te knopen bij het moment waarop een werkgever de beslissing neemt om die persoon in dienst te nemen en zij daarover wilsovereenstemming bereiken.
Overgang onderneming
Ook bij de LIV en de Jeugd-LIV pleit het er immers voor om bij de beantwoording van de vraag op welk tijdstip de dienstbetrekking van de werknemer is gestart in geval van overgang van een onderneming geen betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, als gevolg van die overgang, van rechtswege en ongewijzigd zijn overgegaan naar een andere werkgever. Die overgang vindt immers plaats zonder dat daaraan wilsovereenstemming tussen de nieuwe werkgever en de werknemer ten grondslag ligt.
Geen voorganger maakt niet uit
Dat de LIV en Jeugd-LIV, anders dan de LKV oudere werknemer, geen voorganger kennen maakt dit oordeel niet anders. Ditzelfde heeft te gelden voor de door de inspecteur gesignaleerde praktische bezwaren; praktische bezwaren doen zich overigens ook voor bij de LKV oudere werknemer. Daarom is het gelijk op dit punt aan de bv.
Het betoog van de bv dat, als een werknemer van de bv voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, eerste lid, of 3.3, eerste lid, van de Wtl, het recht op LIV dan wel Jeugd-LIV zich mede uitstrekt tot uren die in de eerste drie perioden van 2019 zijn verloond, slaagt niet.
De slotsom is dat het hoger beroep van de bv niet slaagt en het hoger beroep van de inspecteur ten dele slaagt (ten aanzien de te veel vastgestelde LIV voor werknemer B).
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking in die zin dat het recht van de bv op LIV voor het kalenderjaar 2019 wordt vastgesteld op € 36.462.
Uitspraak Hof Amsterdam 31 oktober 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3380