
De werknemer is sinds 1 mei 2021 bij SAAZ in dienst getreden. Per 1 augustus 2021 is sprake van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd. Het brutoloon bedraagt € 3.004,33 per maand. Op 26 januari 2023 heeft de werknemer zich ziek gemeld. Een aantal schuldeisers hebben derdenbeslag doen leggen op het loon van de werknemer. Die beslagen zijn inmiddels opgeschort dan wel opgeheven.
Kort geding
Bij de rechtbank Overijssel vordert de werknemer onder meer:
a. betaling van € 4.297,19 netto loon over de periode van mei 2021 tot en met april 2023, althans het bruto-equivalent daarvan;
b. betaling van de vakantietoeslag van 8% over het brutoloon over de periode 1 juni 2022 tot en met 31 mei 2023;
c. betaling van de wettelijke verhoging van 50% over € 4.297,19 netto, althans het bruto-equivalent daarvan;
d. betaling van de wettelijke verhoging van 50% over het gevorderde vakantiegeld.
De werknemer legt aan de vordering ten grondslag dat SAAZ gehouden is het loon tijdig en volledig te betalen. SAAZ schiet daarin structureel tekort. De werknemer vordert daarom ook de wettelijke verhoging (7:625 lid 1 BW) over het achterstallige loon. Ook wijst hij in het kader van de loonbeslagen op de juridische verplichtingen van SAAZ als derde-beslagene, die SAAZ niet correct zou nakomen.
Oordeel: achterstallig loon
De werknemer vordert achterstallig loon over de periode van mei 2021 tot en met april 2023. Hoewel de presentatie en de berekening van de vordering niet de schoonheidsprijs verdient, heeft SAAZ erkend dat zij bij de loonbetalingen van een onjuist bruto salaris is uitgegaan en dat de correctie daarvan ligt in de orde van grootte van de vordering.
SAAZ wil de vordering verrekenen met een aantal buitenlandvergoedingen die zij de werknemer heeft uitbetaald, terwijl de werknemer daar geen recht op zou hebben gehad. Volgens de werknemer heeft hij wel degelijk op goede gronden de buitenlandvergoedingen gedeclareerd en uitbetaald gekregen. Uit artikel 6:136 BW volgt dat voor een beroep op verrekening nodig is dat de tegenvordering van SAAZ op eenvoudige wijze is vast te stellen. Het op eenvoudige wijze vaststellen van de gegrondheid van het verrekeningsverweer is gelet op de gemotiveerde betwisting door de werknemer in dit geval niet mogelijk.
Voorshands kan er niet van worden uitgegaan dat de werknemer ten onrechte buitenlandvergoedingen uitbetaald heeft gekregen. Om die reden zal het beroep op verrekening niet worden gehonoreerd. Nu SAAZ geen eis in reconventie heeft ingesteld, kan zij de vordering tot betaling van de buitenlandvergoedingen alleen in een nieuwe procedure instellen. De conclusie is dat het gevorderde bruto-equivalent van € 4.297,19 toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente.
Vakantietoeslag
Daarnaast vordert de werknemer de vakantietoeslag van 8% over de periode 1 juni 2022 tot en met 31 mei 2023. Deze vordering suggereert dat de werknemer over die periode helemaal geen vakantiegeld heeft ontvangen. De werknemer heeft dat echter niet concreet gesteld en de juistheid van dit standpunt volgt evenmin uit de stukken. Klaarblijkelijk is bedoeld te vorderen het vakantiegeld van 8% over het bruto-equivalent van € 4.297,19. Dat is als niet weersproken toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente.
Wettelijke verhoging
De kantonrechter zal de door de werknemer gevorderde wettelijke verhoging toewijzen, in dit kort geding evenwel gematigd tot 10%. Hierbij speelt mee dat, hoewel SAAZ heeft erkend dat het hier gaat om achterstallig loon, zij ook onweersproken heeft toegelicht dat het voor haar niet altijd even duidelijk was hoeveel loon zij aan de werknemer moest betalen in verband met de verschillende loonbeslagen en onduidelijkheid over de beslagvrije voet.
De kantonrechter veroordeelt SAAZ onder meer tot betaling aan de werknemer van het bruto-equivalent van € 4.297,19, te verhogen met de wettelijke verhoging van 10% en dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag dat iedere salaristermijn opeisbaar is geworden tot aan de dag van de volledige betaling. Ook wordt SAAZ veroordeeld tot betaling aan de werknemer van de vakantietoeslag van 8% over het bruto-equivalent van € 4.297,19, te verhogen met de wettelijke verhoging van 10% en dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de opeisbaarheid tot aan de dag van de volledige betaling.