De werkneemster, een bloemiste, vordert om voor recht te verklaren dat de omvang van de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 2019 49 uur per week bedraagt en veroordeling van werkgever, een bloemenzaak, tot betaling van (achterstallig) loon, wettelijke rente en wettelijke verhoging.
De gevorderde verklaring voor recht en de daarop gebaseerde vorderingen niet toewijsbaar. Er is sprake van incidentele overuren. De werkneemster heeft de berekening van het achterstallige loon door de werkgever onvoldoende weersproken. Nu dit bedrag al is betaald, zijn alleen buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en wettelijke verhoging toewijsbaar over het door de werkgever berekende bedrag.
Rechtsvermoeden
De werkneemster heeft allereerst een beroep gedaan op artikel 7:610b BW.
Artikel 610b
Indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, wordt de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.
Dit artikel bevat een (weerlegbaar) rechtsvermoeden dat ook van toepassing is in situaties waarin de feitelijke omvang van de arbeid zich structureel op een hoger niveau bevindt dan de oorspronkelijke arbeidsduur. Bij de omvang wordt gekeken naar de gemiddelde arbeidsduur in de drie voorafgaande maanden, maar een werkgever kan ook, om het rechtsvermoeden (gedeeltelijk) te weerleggen, verwijzen naar een langere meer representatieve periode.
Extra uren structureel?
De werkgever heeft betwist dat de werkneemster structureel meer werkzaamheden heeft verricht. Zij was voor 32 uur per week aangenomen, omdat de vorige medewerkster ook gemiddeld 32 uur per week werkte. Dit aantal uren paste ook bij de door de werkgever gemaakte omzet en de daarbij behorende personeelsinzet. Ten tijde van de indiensttreding van de werkneemster was net Covid-19 uitgebroken. Daardoor ontstond veel onzekerheid. De lockdown die na enige tijd werd ingesteld heeft een grote impact op de bloemenverkoop aan particulieren gehad. Er werden veel meer bloemen verstuurd en met name in april en mei 2020 werd een extreem hoog aantal orders en hoge omzet gehaald. Daarnaast vielen ook de dagen waarop traditioneel veel bloemen worden verkocht in deze periode, namelijk Pasen, Secretaressedag en Moederdag. In deze periode was landelijk een viervoudige omzetstijging waarneembaar. Om de orders te kunnen verwerken heeft ook de werkneemster in deze periode extra uren gewerkt. Vanaf augustus 2020 is weer de normale omzet behaald en heeft de werkneemster geen extra uren meer gewerkt, aldus nog steeds de werkgever.
De werkneemster heeft weersproken dat de extra uren niet structureel waren. De werkgever is sinds augustus 2019 aangesloten bij de verzendorganisatie Topbloemen. Daardoor heeft hij structureel meer werk gekregen. Nadat de werkneemster arbeidsongeschikt is geworden, is het werk ook niet afgenomen. De werkgever heeft van Topbloemen ook nog meer postcodedistricten aangeboden gekregen en heeft zelfs op een aanbod negatief moeten reageren, omdat hij het anders te druk zou krijgen. De door de werkgever overgelegde overzichten overtuigen niet en kunnen het rechtsvermoeden niet weerleggen, aldus de werkneemster.
Rechtsvermoeden weerlegd
De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever wel in voldoende mate het rechtsvermoeden heeft weerlegd. Uit de door de werkgever overgelegde verklaringen en uit de omzetcijfers van de werkgever zelf blijkt dat er in het tweede kwartaal van 2020 in de bloemistenbranche en ook bij de werkgever sprake is geweest van een aanzienlijke omzetgroei. Deze omzetgroei wordt verklaard door de maatregelen rondom Covid-19 en de in het verlengde daarvan ontstane behoefte om via een (bezorgd) bloemetje elkaar toch een hart onder de riem te willen steken. In het derde kwartaal was een en ander weer redelijk genormaliseerd. Dat stemt ook overeen met de stelling van de werkgever dat de werkneemster in augustus en september 2020 weer 32 uur per week is gaan werken, zoals was overeengekomen. De werkneemster heeft deze stelling van de werkgever naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Bijzondere omstandigheden
Een en ander betekent dat in het tweede kwartaal sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die een piek hebben veroorzaakt en die niet representatief is voor de normale situatie waaronder de werkneemster haar werkzaamheden had moeten verrichten. De extra uren die de werkneemster heeft gewerkt, moeten daarom als incidentele overuren (over een iets langere dan gebruikelijke periode) worden aangemerkt. De werkneemster heeft ook niet, althans onvoldoende onderbouwd dat zij als zij niet arbeidsongeschikt was geweest, meer dan 32 uur per week zou hebben gewerkt. Het voorgaande brengt mee dat het beroep op artikel 7:610b BW wordt verworpen.
Jaarurensystematiek
Subsidiair heeft de werkneemster een beroep gedaan op artikel 36 lid 11 van de cao. De werkneemster heeft daarbij aangevoerd dat deze bepaling van toepassing is ook dan wel juist in het geval dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over het aantal te werken uren in een jaar en wekelijks binnen een bepaalde marge gewerkt wordt met plus- en minuren (de zogenoemde jaarurensystematiek). De werkgever heeft dit betwist.
Niet structureel meer gewerkt
Volgens de kantonrechter kan dit in het midden blijven, omdat lid 11 bepaalt dat het moet gaan om structureel meer uren per week werken en in dit geval is sprake geweest van tijdelijke bijzondere omstandigheden, waardoor niet kan worden aangenomen dat er structureel meer is gewerkt.
Geen zinvolle betekenis
Daarnaast heeft de werkneemster eerst een verzoek als bedoeld in lid 11 gedaan in juni 2021, op een moment dat zij al meer dan acht maanden arbeidsongeschikt was en het niet aannemelijk was dat zij voor de werkgever nog werkzaamheden kon verrichten, laat staan meer dan 32 uur per week. Dit verzoek had daarom geen zinvolle betekenis meer, nu een dergelijk verzoek naar het oordeel van de kantonrechter, objectief uitgelegd op grond van de tekst, alleen op de toekomst betrekking kan hebben, gezien het woord ‘zal’ in artikel 36 lid 11 van de cao.
Geen discriminatie deeltijdwerker
Meer subsidiair heeft de werkneemster een beroep gedaan op artikel 7:629 lid 8 jo. 7:628 lid 3 BW. Volgens de kantonrechter stuit ook dit beroep af op de overweging dat geen sprake is geweest van structureel meer werk dan 32 uur per week. De werkneemster heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd dat zij als zij niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest meer dan 32 uur per week zou hebben gewerkt. De kantonrechter ziet niet in dat in deze situatie sprake is van discriminatie van een deeltijdwerker ten opzichte van een fulltimemedewerker, zodat het beroep van de werkneemster op artikel 7:648 BW ook wordt verworpen.
Vorderingen niet toewijsbaar
Het voorgaande brengt mee dat de door de werkneemster gevorderde verklaringen voor recht niet toewijsbaar zijn. Datzelfde geldt ook voor de daarop gebaseerde vorderingen tot betaling van loon vanaf 1 juli 2020. Wat alsdan resteert is de vordering van achterstallig loon over de periode voor 1 juli 2020.
Nog achterstallig loon betalen?
Op basis van het aantal gewerkte uren en de niet uitbetaalde vakantietoeslag heeft de werkneemster berekend dat zij nog aanspraak heeft op een bedrag van € 1.054,11 netto. De werkgever heeft ook een berekening gemaakt en zij komt uit op een bedrag van € 213,67 netto. Tijdens de mondelinge behandeling is over en weer bevestigd dat dit bedrag (kort daarvoor) is betaald.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de werkneemster vervolgens onvoldoende gemotiveerd de berekening van de werkgever weersproken en haar vordering daarom onvoldoende (nader) onderbouwd. Dit leidt tot de conclusie dat de loonvordering niet (meer) toewijsbaar is.
Niet is door de werkgever gesteld of is gebleken dat de werkgever de gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente over het door haar betaalde achterstallige loon heeft betaald. Dit gedeelte is daarom wel toewijsbaar, in die zin dat de wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 1 juli 2020 nu de werkneemster geen andere aanvangsdatum heeft genoemd. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de wettelijke verhoging over het genoemde bedrag te matigen.
Uitspraak Rechtbank Den Haag, 21 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7677